
Kunstwerk: Dan Graham, Belgian Funhouse, 2004
Literaire maker: Sholeh Rezazadeh
Jarenlang was mijn eigen weerspiegeling in het raam van mijn kamer mijn beste vriend.
Als tiener schoof ik ’s nachts het gordijn opzij en keek naar mijn beeltenis in het raam. Naar mijn ogen. Naar mijn pupillen – een heelal vol dolende planeten – en op een van die planeten zocht ik naar een eiland dat me rust kon brengen. Hoe aandachtiger ik keek naar het donkere, vage silhouet, hoe stiller de nacht werd, en hoe het rumoer van binnen en buiten mijn hoofd langzaam doofde, als dode sterren die één voor één uitgaan.
Door het koude glas van het raam heen stapte ik dat eiland op, een eiland van warme, bruinige zandkorrels. Ik voelde de hitte van dat onbekende land tussen mijn tenen. De ijzeren, koude wereld om me heen smolt en veranderde in een stille, warme zee. Een zee die de zon een tijd in haar armen had gehouden, om ze dan weer los te laten, ze terug naar haar eigen hemel te sturen. Maar haar warmte was nog steeds achtergebleven – tussen de lange armen, op de brede borst van de zee – en elke golf droeg nog de geur en kleur van de zon.
De warmte en rust van die zee omhelsden me zo volledig, dat ik vergat welk uur of welk seizoen het was. Soms sprak ik daar op dat verre eiland met mezelf. Met een blik, zonder geluid. Alles wat ik overdag tegen anderen had willen zeggen maar had verzwegen – alle ergernissen, verdriet, verlangens en gemiste liefdes die zich als bakstenen in mijn keel hadden opgestapeld – legde ik daar op het warme zand neer. Ik zag hoe die muren van woorden uiteenvielen onder de golven. Golven als trotse paarden, die nooit moe werden van de galop. En dan werd de wereld een stille speeltuin.
De weerspiegeling van mezelf in het raam – op momenten dat het huis vol was van ruzie en spanning, als de wereld buiten koud, onbegrijpelijk en mistig was, en niemand tijd had om mijn blik of stilte te horen – nam me mee, ver weg. Daar in dat heelal, op die planeet, op dat eiland, hoorde ik geen enkel onrustige herrie meer. En voelde ik geen pijn op mijn borst.
Soms boog ik mijn hoofd of bewoog het zacht, om beter in mijn ogen te kunnen kijken. Om er zeker van te zijn dat mijn weerspiegeling er nog was, dat ze met me mee bewoog. Dan zag ik nieuwe werelden – vol woorden en letters die als bergtoppen naar me staarden. Ze dwongen me, met hun trots en pracht, om hen te weergalmen. Die herhalingen werden gedichten, of het begin van een verhaal waarvan het einde misschien jaren op zich zou laten wachten. Soms hadden de woorden geen betekenis. Ze waren slechts de vorm van bergen die zich gezien wilden laten worden. Die wilden bestaan.
Het raam van mijn kamer was jarenlang de plek die me tot rust bracht. En tegelijkertijd was het mijn speelveld, waar gedachten en gevoelens hun ruimte vonden.
Nog steeds, als ik moe word van de buitenwereld, staar ik naar de ramen en probeer ik opnieuw mijn weerspiegeling te vinden. Waar ik ook ben, in de metro, trein, een restaurant, of bij andere mensen thuis, soms zoek ik nog mijn weerspiegeling. Om weer voet te zetten op dat eiland. Op die planeet. Om weer een stille speeltuin te vinden.